2 Chronicles 32

1) deze geschiedenissen

Van welke zie ook 2 Kon. 18:13, en Jes. 36:1.

2Ki 18.13 Isa 36.1

2) bevestiging,

Of, waarheid, trouw, vastigheid, verzekering; dat is, nadat de godsdienst, volgens Gods woord, trouwelijk bevestigd en verzekerd was.

3) dacht ze

Hebreeuws, zeide; dat is dacht, en had een voornemen, die tot hem, enz.; zie 1 Kon. 5:5.

1Ki 5.5

4) tot zich

Dat is, den koning Hizkia af te nemen, en onder zijn eigen gebied te brengen.

5) zijn aangezicht

Dat is, hij had een vast voornemen om Jeruzalem te bekrijgen. Vergelijk 2 Kon. 12:17, en zie de aantekening daarop.

2Ki 12.17
6) beek,

Onder, 2 Kron. 32:30, genaamd Gihon. Zie ook van dezelve 1kon. 1:33, en de aantekening.

2Ch 32.30 1Ki 1.33

7) koningen

Versta, Sanherib, den koning van Assyri‰, met de vorsten, die bij hem waren, van welken, zie onder, 2 Kron. 32:21, waarvan misschien ook enigen koningen waren, staande onder het gebied van Sanherib.

2Ch 32.21
8) versterkte

Dat is, hij greep moed, ziende de ontrouwheid des konings van Assyri‰; wiens vriendschap hij recht tevoren met een som gelds tevergeefs afgekocht had; 2 Kon. 18:14, enz.

2Ki 18.14

9) gebroken was,

Namelijk, van Joas, den koning Isra‰ls, als hij Amazia, den koning van Juda, geslagen en Jeruzalem ingenomen had. Zie boven, 2 Kron. 25:23.

2Ch 25.23

10) torens,

Die schijnen geweest te zijn op de hoekpoort en de poort van Efra‹m; van welke zie ook boven, 2 Kron. 25:23.

2Ch 25.23

11) een anderen

Zie van dezen onder, 2 Kron. 33:14.

2Ch 33.14

12) Millo

Zie 1 Kon. 9:15.

1Ki 9.15
13) der stadspoort,

Dat is, die bij de stadspoort was.

14) naar hun hart,

Hebreeuws, op hun hart; dat is, vriendelijk en troostelijk, en dat hun aangenaam was om te horen. Zie Gen. 34:3.

Ge 34.3
15) vleselijke arm,

Hebreeuws, arm des vleses; dat is, een vleselijke en zwakke macht, waarop men zich niet kan verlaten. Zie Jer. 17:5; alzo arm voor sterkte, Ps. 10:15, en Ps. 44:4; Jer. 48:25; Ezech. 30:22, en vlees voor hetgeen zwak, broos en sterflijk is; Ps. 78:39; Jes. 31:3.

Jer 17.5 Ps 10.15 44.3 Jer 48.25 Eze 30.22 Ps 78.39 Isa 31.3

16) krijgen te krijgen.

Dat is, oorlogen te voeren; alzo 1 Sam. 8:20.

1Sa 8.20

17) steunde

Dat is, hield zich tevreden, zijnde getroost en zich verlatende op de macht en hulp des Heeren, van welke de koning hen in zijn voorgaande woorden verzekerd had.

18) knechten

Versta, heren, oversten, of officieren, die onder zijn gebied stonden. Zie Gen. 20:8.

Ge 20.8

19) al zijn heerschappij

Dat is, macht. Versta, al de vorsten en prinsen, vergezelschapt met hun volk, die onder het gebied des konings van Assyri‰ stonden.

20) blijft

Hebreeuws, zittende zijt. Zitten voor blijven; Gen. 49:24; Joz. 1:14; 2 Sam. 2:13, enz.

Ge 49.24 Jos 1.14 2Sa 2.13

21) vesting?

Of, sterkte. Anders, belegering.

22) redden?

Of, uitrukken, verlossen.

23) Zijn hoogten

Hij meent van den Heere en waren God, even alsof de beelden der afgoden niet konden afgebroken worden, dan met omkering en uitroeiing van den rechten godsdienst.

24) het enige altaar

Te weten, die van den waren God is, en niet voor de altaren der afgoden. Vergelijk 2 Kon. 18:22, en de aantekening.

2Ki 18.22
25) vaderen

Versta, zijne voorgangers in de Assyrische monarchie, gelijk Salmanasser, die men schrijft zijn vader geweest te zijn; idem Tiglath-Pilezer, Phul Beloches, enz.; alzo in 2 Kron. 32:14,15.

2Ch 32.14,15

26) volken der landen?

Zie van enige dezer volken 2 Kon. 18:34, en 2 Kon. 19:12,13.

2Ki 18.34 19.12,13

27) enigszins

Hebreeuws, kunnende kunnen; dat is, op enigerlei manier, of door enige middelen kunnen redden.

28) verbannen

Zie van dit woord Deut. 2:34.

De 2.34
29) hoeveel te min

Hebreeuws, hoeveel te meer zullen uwe goden u niet uit mijn hand kunnen redden.

30) uw God

Anders, uw goden.

31) nog meer

Want zij waren tweemaal van hem gezonden, om den Heere te lasteren en Hizkia te beschimpen: I. als hij met zijn leger lag voor Lachis, 2 Kon. 18:17; II. als hij voor Libna lag en zich bereidde om den koning der Moren tegemoet te gaan; 2 Kon. 19:8,9.

2Ki 18.17 19.8,9
32) brieven,

Welke hij in de tweede zending zijn gezanten medegegeven heeft. Zie 2 Kon. 19:14.

2Ki 19.14
33) van den

Anders, tegen; alzo in het volgende.

34) God van Jeruzalem,

Dat is, den waren God, die de Isra‰lieten uit zonderlinge genade tot zijn volk en eigendom uit de volken der aarde verkoren en aangenomen had, en beloofd daaronder te wonen, doch bepaald te Jeruzalem in den tempel, waar de ark was, een teken van zijn tegenwoordigheid.

35) baden

Zie het gebed van Hizkia beschreven, 2 Kon. 19:15,16.

2Ki 19.15,16

36) daartegen,

Anders, daarom.

37) in het leger

Zie 2 Kon. 19:35; Jes. 37:36.

2Ki 19.35 Isa 37.36

38) gods

Genaamd Nisroch; 2 Kon. 19:37.

2Ki 19.37

39) ingegaan was,

Te weten, om aan te bidden. Zie de voorgemelde plaats.

40) die uit zijn lijf

Hebreeuws, de uitgekomenen, of de voortkomingen zijner ingewanden of [enigen] uit de voortgekomenen van zijn ingewanden. Versta, twee zijner zonen, genaamd Adramelech en Sareser; 2 Kon. 19:37. Vergelijk de manier van spreken met anderen, die gelijken zin hebben, Gen. 35:11, en Gen. 46:26.

2Ki 19.37 Ge 35.11 46.26
41) aller hand

Dat is, van alle vorsten, krijgsoversten en krijgslieden, die met Sanherib gekomen waren.

42) geleidde

Te weten, gelijk een herder zijn schapen; hen regerende, onderhoudende en beschermende van alle zijden.

43) verheven werd.

Anders, zich verhief. Zie 2 Kron. 32:25.

2Ch 32.25
44) werd

Zie hiervan breder, met de verklaring hier behorende; 2 Kon. 20:1, enz.; idem Jes. 38:1.

2Ki 20.1 Isa 38.1

45) bad tot den HEERE,

Zie zijn gebed 2 Kon. 20:3.

2Ki 20.3

46) sprak tot hem,

Door den profeet Jesaja.

47) wonderteken.

Zie hiervan 2 Kon. 20:9.

2Ki 20.9
48) deed gene

Dat is, hij gedroeg zich niet tegen den Heere gelijk het betaamde, die hem zoveel weldaden had gedaan, opdat hij zich in alle ootmoedigheid gedragen zou onder zijn hand, niet opdat hij zich door hoogmoed opsteken zou, gelijk hij deed met al zijn schatten den gezanten van Babel te vertonen.

49) toornigheid.

Te weten, des Heeren; versta, de inneming van de stad Jeruzalem en de Babylonische gevangenis, die God, naar zijn rechtvaardige gramschap, over de Joden heeft laten komen, 2 Kon. 20:17,18.

2Ki 20.17,18
50) verootmoedigde

Zie deze verootmoediging 2 Kon. 20:19.

2Ki 20.19
51) begeerlijk

Hebreeuws, gereedschap, of vaten der begeerlijkheid, of kostelijke vaten of gereedschap, want het kostelijke pleegt zeer met lust begeerd te worden. Alzo onder, 2 Kron. 36:10,19.

2Ch 36.10,19
52) voor allerlei

Hebreeuws, voor beesten en beesten.

53) kooien

Gelijk de stallen waren voor de grote beesten, alzo de kooien voor het kleine vee. Anders, en stallen voor de kudden; te weten, der schapen en geiten; of, en kudden in de stallen.

54) opperuitgang

Of, watergang, waterloop, fonteinader des waters van Gihon.

55) Gihon,

Zie 1 Kon. 1:33, en de aantekening daarop.

1Ki 1.33

56) leidde

Te weten, die wateren.

57) der stad Davids;

Zie 1 Kon. 2:10.

1Ki 2.10
58) vorsten van Babel,

Versta, de raadsheren des konings van Babel, die met zijn goedvinden deze gezanten afgezonden hebben; om welke oorzaak gezegd wordt dat zij hun gezanten waren, die 2 Kon. 20:12 de gezanten des konings worden geheten. De zending geschiedt door den koning en zijn raadsheren. Zie Jes. 37:14.

2Ki 20.12 Isa 37.14

59) dat wonderteken,

Dat namelijk aan de zon geschied was, om Hizkia's wil; 2 Kon. 20:10,11.

2Ki 20.10,11

60) verliet hem God,

Versta, een zulke verlating, waardoor God de zijnen niet voor altijd verlaat noch ten enenmale, maar alleen hun voor een zekeren tijd enige hulp en versterking onthoudt, niet om hen te doen vergaan, maar te beproeven, te vernederen en op te wekken tot hun schuldigen plicht, en andere mensen door hun exempel te onderwijzen.

61) te verzoeken,

Van de verzoeking Gods, zie Gen. 22:1.

Ge 22.1

62) te weten

Dat is, opdat God aan Hizkia en de ganse kerk bekendmaakte. Want God heeft met de voorgemelde verlating hem voor een wijle beproefd, opdat hij zichzelven zou kennen, en uit het gevoel van zijn zwakheid en onvermogen oorzaak hebben om zich te vernederen; en dat in hem alle gelovigen hun zwakheid ziende, in vrees en beving hun zaligheid zouden werken. Vergelijk Deut. 8:2, en Gen. 22:12 met de aantekening.

De 8.2 Ge 22.12
63) goeddadigheden,

Te weten, dat hij het volk Gods bewezen heeft, met alle afgoderij weg te nemen, den zuiveren godsdienst voor te staan, enz. Vergelijk onder, 2 Kron. 35:26.

2Ch 35.26

64) gezicht

Dat is, profetie. Versta, het boek zijner profetie; en zie daarin van het 36e hoofdstuk tot het 40e.

65) hoogste

Versta, een plaats, die wat meer verheven was, en daarom de waardigste onder de andere.

Copyright information for DutKant